Is de Nederlandse lockdown nog wel proportioneel?

Door: Victor Krol

We zijn inmiddels bij de vijftiende letter van het Griekse alfabet aanbeland als het gaat om de aanduiding van de nieuwste variant van het coronavirus. Eind vorig jaar werd alarm geslagen toen bleek dat de omikronvariant begon te overheersen in de besmettingscijfers en op 19 december werd daarom een nieuwe lockdown afgekondigd. Hoewel inderdaad is gebleken dat deze variant uiterst besmettelijk is, blijkt ook dat deze besmettingscijfers in mindere mate doorwerken in de ziekenhuisopnames. Sterker nog, sinds begin december bestaat er een dalende trend in deze cijfers. Waarom dan toch een lockdown? Zeker gezien veel Europese landen een veel minder restrictieve koers varen, rijst voor velen de vraag hoe deze keuze kan worden gerechtvaardigd. Is een lockdown eigenlijk nog wel juridisch te verantwoorden?

 

Wettelijk kader

Het behoeft geen betoog dat de maatregelen tegen de verspreiding van het coronavirus berusten op een wettelijke grondslag. In Nederland wordt deze gevormd door de Wet publieke gezondheid (hierna: Wpg). Deze wet onderscheidt verschillende soorten infectiezieken en noemt de verschillende maatregelen die kunnen worden getroffen om verspreiding ervan te voorkomen. Ook worden verschillende rollen en bevoegdheden beschreven van onder andere ministers en burgermeesters, maar ook van instanties als het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en de verschillende Gemeentelijke Gezondheidsdiensten (GGD).

Het coronavirus wordt onder artikel 1 sub e Wpg gecategoriseerd onder groep A, een categorie van besmettelijke ziekten die toelaat dat snel verregaande maatregelen ter voorkoming van verspreiding kunnen worden genomen, zonder het volgen van de gebruikelijke procedures.

De bevoegdheden uit de Wpg zijn later aangevuld met de Tijdelijke wet maatregelen COVID-19, die per 1 december 2020 in werking is getreden en de Tijdelijke wet beperking vertoeven in de openlucht COVID-19 uit februari 2021.

 

Juridische controverse

Sinds het begin van de coronapandemie zijn veel juridische, met name grondrechtelijke en mensenrechtelijke, discussies gevoerd over de legitimiteit van de getroffen maatregelen. Zo bleek bijvoorbeeld dat de bevoegdheden uit de Wpg in detail zijn uitgewerkt voor het isoleren van besmette individuen of voor het afschermen van bepaalde besmette locaties, maar dat deze niet afdoende grondslag biedt voor het uitvaardigen van maatregelen die aan de gehele samenleving worden opgelegd — bijvoorbeeld een gehele of gedeeltelijke lockdown. De wettelijke grondslag voor dit soort maatregelen is daarom gevormd dankzij de invoering van de voornoemde tijdelijke wetten. Dit laat echter niet onverlet dat er ingrijpende maatregelen worden genomen, die inbreuk maken op verschillende grondrechten. Omdat de gehele bevolking wordt opgedragen zo veel mogelijk thuis te blijven en zich zo min mogelijk op straat te begeven, rijst de vraag of dit soort vrijheidsbeperkingen niet te ver gaan en of deze gerechtvaardigd kunnen worden in dergelijke noodsituaties.

 

De huidige lockdown: proportioneel of niet?

De inperking van fundamentele rechten als gevolg van de lockdown kunnen worden gerechtvaardigd op grond van artikel 15 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). Deze bepaling biedt de mogelijkheid om in bepaalde crisissituaties af te wijken van een verdragsverplichting — met andere woorden, van diverse grondrechtelijke bepalingen uit het EVRM. Hier worden echter strenge eisen aan gesteld, zowel procedureel als inhoudelijk. Krachtens artikel 15 EVRM mag alleen worden afgeweken van verdragsverplichtingen om een crisissituatie te boven te komen, “voor zover de ernst van de situatie deze maatregelen strikt vereist en op voorwaarde dat deze niet in strijd zijn met andere verplichtingen (…) uit het internationale recht”.

Ook op nationaal niveau worden deze mogelijkheden begrensd door de Grondwet en de Wpg. Tegelijk blijkt uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dat verdragspartijen veel ruimte hebben om te beoordelen of er sprake is van een crisissituatie of niet — hiervoor hoeft bijvoorbeeld geen noodtoestand te worden uitgeroepen.

Echter, het EHRM kan altijd toetsen of er daadwerkelijk sprake is geweest van een crisissituatie en of de getroffen noodmaatregelen gerechtvaardigd waren. Zo heeft het Hof inmiddels een uitspraak gedaan over de strenge lockdown die gold in Bulgarije. De eisende partij in deze zaak stelde zich op het standpunt dat deze lockdown zo ingrijpend was dat er sprake zou zijn van vrijheidsbeneming en dus een inbreuk op artikel 5 EVRM. Volgens het EVRM waren er echter nog voldoende mogelijkheden om de woning te verlaten, zodat niet kon worden gesproken van een inbreuk op artikel 5 EVRM. In plaats daarvan zou wel kunnen worden gesproken van een beperking van bewegingsvrijheid van burgers, maar hiervoor gelden dan weer minder strenge voorwaarden.

 

Conclusie

Op grond van deze uitspraak van het Hof is het zeer onwaarschijnlijk dat de huidige lockdown juridisch gezien kan worden aangemerkt als disproportioneel, ongeacht de verminderde besmettelijkheid van het virus.  Hoewel deze lockdown wellicht juridisch verdedigbaar zou zijn, blijkt dat de toenemende maatschappelijke roep om versoepeling de handhaving van een lockdown bemoeilijkt. Inmiddels is op het moment van schrijven dan ook zicht op verdere versoepelingen en lijkt het erop dat Nederland zich ook aansluit bij een minder stringent maatregelenpakket. Nu is het alleen nog hopen dat we niet de rest van het alfabet hoeven af te lopen voordat we de lockdowns en maatregelen achter ons kunnen laten.