Wereldwijd is er een groeiende trend te zien van ‘climate change litigation’ waarbij ondernemingen en overheden verantwoordelijk worden gehouden voor nalatig klimaatbeleid. Recentelijk heeft het EHRM een baanbrekende uitspraak gedaan. Een groep Zwitserse vrouwen heeft haar gelijk gekregen in een geschil tegen Zwitserland. Dit is de eerste keer dat een internationaal gerechtshof uitspraak doet over de gevaarlijke effecten van klimaatverandering en de directe link met artikel 8 EVRM, dat volgens het hof een effectieve bescherming vereist tegen de negatieve gevolgen van klimaatverandering op het leven, gezondheid, welzijn en kwaliteit van leven. Ook in Nederland heeft de rechterlijke macht zich de laatste jaren over dergelijke kwesties uitgesproken in Urgenda en in Milieudefensie/Shell. De laatste is uniek nu deze een verplichting oplegt aan een onderneming, in plaats van aan een overheid. De uitspraak werd met veel kritiek ontvangen en het hoger beroep wordt door velen in spanning afgewacht.
Ook de EU heeft het belangrijk geacht om nieuwe wetgeving te maken over het thema duurzaamheid. De afkorting ‘ESG’ heb je vast al eens voorbij horen komen. De pijlers Environmental, Social en Governance zijn inmiddels een belangrijk onderdeel geworden van het beleid en de verslaggeving van grote ondernemingen. Na jarenlange onderhandelingen heeft het Europees Parlement op 24 april 2024 de Corporate Sustainability Due Diligence Directive (CSDDD) aangenomen. Deze nieuwe richtlijn komt voort uit de ‘Green Deal’ en de gedachte dat bedrijven zich niet aan de maatschappelijke uitdagingen op dit gebied kunnen onttrekken en minder moeten focussen op financiële kortetermijndoelstellingen. De CSDDD vormt een aanvulling op de reeds bestaande Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD). De CSRD regelt in het kort dat grote ondernemingen in hun jaarverslag moeten rapporteren over duurzaamheid en sociale kwesties. De CSDDD schrijft voor dat ondernemingen negatieve gevolgen voor de mensenrechten en het milieu in de eigen activiteiten en hun waardeketens moeten identificeren, beëindigen, voorkomen, dan wel zo veel mogelijk beperken. Daarnaast is er een verplichting neergelegd voor grote bedrijven om een klimaatplan te maken en in te voeren om ervoor te zorgen dat de bedrijfsstrategie verenigbaar is met de klimaatdoelstellingen uit het akkoord van Parijs. De vraag speelt of er door de komst van deze juridisch bindende verplichting nieuwe mogelijkheden ontstaan om bedrijven via de rechter aan te spreken op hun klimaatbeleid.
Een rechterlijk bevel, zoals werd gevorderd in Milieudefensie/Shell, wordt vaak opgelegd om onrechtmatig handelen te voorkomen en heeft daarom een preventief karakter. Schending van een rechtsplicht is dan ook geen vereiste. Een dreigende schending is voldoende. In Milieudefensie/Shell is bijvoorbeeld ook niet geoordeeld dat er reeds sprake was van een onrechtmatige daad, maar toch is het bevel opgelegd. Omdat schadevergoeding in klimaatzaken vaak lastiger ligt en het voorkomen van de negatieve effecten van klimaatverandering bovendien de voorkeur heeft, wordt er door de eiser(s) vaak de weg gekozen van een rechterlijk bevel. De rechtsplicht die hiervoor nodig is, kan uit het ongeschreven recht voortvloeien en worden geconcretiseerd op basis van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm van de onrechtmatige daad.
In Milieudefensie/Shell heeft de rechtbank kort gezegd geoordeeld dat Royal Dutch Shell (RDS) verplicht is om de CO2-uitstoot eind 2030 terug te brengen tot netto 45% ten opzichte van het niveau van 2019. De rechtbank heeft bij de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm gebruikgemaakt van allerlei factoren. Het belangrijkste aspect hiervan is de wereldwijde consensus die werd afgeleid uit gezaghebbende soft law instrumenten en inhoudt dat ondernemingen mensenrechten moeten respecteren en daarom ook genoeg moeten doen om klimaatverandering tegen te gaan. Alhoewel mensenrechten niet rechtstreeks kunnen werken richting ondernemingen, brengt hun fundamentele aard wel mee dat ze ook relevant zijn in de verhouding tussen Milieudefensie en Shell. De grootste kritiek op deze uitspraak heeft te maken met de vraag hoe ver de rechter mag gaan in zijn rechtsvormende taak en of het probleem van klimaatverandering wel op te lossen is door dit soort bevelen op te leggen aan individuele bedrijven. Denkend aan de rechtstheoretische vakken van de bachelor is het immers goed voor te stellen dat verschillend wordt gedacht over wat de taak van de rechter mag inhouden en hoe open normen moeten worden ingevuld.
De CSDDD-verplichting met betrekking tot het klimaatplan kan in grote lijnen worden gezien als een codificatie van de ‘Shell-norm’. Dat deze norm juridisch bindend wordt vastgelegd, zou het dan makkelijker maken om een klimaatplan te laten toetsen door een rechter, omdat het dan niet langer bestreden kan worden dat ondernemingen een rechtsplicht hebben om een klimaatplan te maken dat in lijn is met de doelstellingen uit het Akkoord van Parijs. Omdat het artikel geen concrete reductieverplichtingen bevat, is het echter de vraag of er voor een concrete reductieverplichting niet alsnog elders moet worden gezocht om een rechterlijk bevel vorm te geven. In ieder geval zijn bedrijven sinds Milieudefensie/Shell al wakker geschud. Het blijft een maatschappelijke uitdaging hoe om te gaan met de verschillende belangen die spelen rondom de aanpak van klimaatverandering. We zullen zien welke kant het opgaat. Duidelijk is in ieder geval dat bedrijven niet achterover kunnen zitten als het gaat om hun klimaatbeleid.