Het goederenrecht wordt wel een van de meest vastgeroeste van onze rechtsgebieden genoemd, maar toch struikelt een groot deel van de bachelorstudenten de eerste keer over het gelijknamige vak. Een klassieke puntenmisser is het eigendomsvoorbehoud en dan met name de toepassing van het arrest Rabobank/Reuser (HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1046, NJ 2016/290). In deze blog wordt het leerstuk en het arrest écht goed uitgelegd.
De wet geeft in artikel 3:92 BW de mogelijkheid om de eigendom voor te behouden bij een overdracht, onder de opschortende voorwaarde dat aan een verbintenis wordt voldaan – doorgaans zal dit de betaling van een koopsom zijn. Dit kan dan ook het goederenrechtelijk gevolg met zich meedragen dat het eigendomsrecht bij de vervreemder blijft, mits aan alle vereisten van overdracht uit artikel 3:84 lid 1 BW voldaan is. De voor overdracht vereiste titel kan worden gevonden in de verbintenis onder opschortende voorwaarde die hierboven is besproken (onder benoeming artikel 3:92 lid 1 BW). De beschikkingsbevoegdheid van de vervreemder zal doorgaans ontleend worden aan het feit dat de vervreemder eigenaar van de zaak is en de leveringshandeling voor een overdracht onder eigendomsvoorbehoud is geregeld in artikel 3:91 BW, hiervoor is simpele machtsverschaffing vereist. Dit is dus iets anders dan de voor levering van roerende zaken vereiste bezitsverschaffing uit artikel 3:90 jo. 3:114/115 BW geregeld is.
Als aan dit alles voldaan is, is er dus een geslaagde overdracht mét eigendomsvoorbehoud bewerkstelligd. Dit heeft als het ware twee gevolgen. Eéntje ligt voor de hand, de ander iets minder. Wat voor de hand ligt, is dat de vervreemder zijn eigendomsrecht heeft behouden, dat was immers het idee. Door de machtsverschaffing is de verkrijger slechts houder geworden voor de vervreemder, tot hij de koopprijs betaalt. Tot hier is het goed te volgen, lijkt me. Dit is waar het ingewikkeld dreigt te worden en waar Rabo/Reuser om de hoek komt.
Artikel 3:84 lid 4 BW geeft het goederenrechtelijk gevolg van de overdracht onder eigendomsvoorbehoud. Nu “ter uitvoering van een voorwaardelijke verbintenis” is geleverd, komt de verkrijger een recht toe dat aan dezelfde voorwaarde onderworpen is. Met andere woorden, het eigendomsrecht dat door een ‘normale’ overdracht zou zijn verkregen, wordt nu een eigendomsrecht onder de opschortende voorwaarde, dat aan de verbintenis wordt voldaan. Hierboven zagen we al dat de verkrijger nu houder van de zaak is, daar verandert niets aan. De goederenrechtelijke posities (meervoud) van de verkrijger zijn dus i) houder en ii) eigenaar onder opschortende voorwaarde. We gaan ons vanaf nu focussen op dat eigendomsrecht onder opschortende voorwaarde.
Lange tijd was niet duidelijk of dat bijzondere voorwaardelijke eigendomsrecht een zelfstandig recht is, dat als zodanig kan worden vervreemd en bezwaard. In de literatuur bestonden twee stromingen: de monistische en de dualistische visie. De monistische visie, die tot de jaren ’90 dominant was, stelde dat het eigendomsrecht altijd enkelvoudig is; het eigendomsrecht blijft bij de vervreemder, de verkrijger is slechts houder van de zaak en kan niet beschikken over dat recht. Over iets wat met een eigendomsrecht te maken heeft kan men pas spreken, als de koopsom betaald is. De dualistische stroming die, spoiler alert, door de Hoge Raad is geaccepteerd, zag dat anders. Volgens de dualisten splitst het eigendomsrecht zich in dit geval in tweeën. De vervreemder behoudt het eigendomsrecht, onder de ontbindende voorwaarde dat aan de koopprijs wordt voldaan. De verkrijger krijgt een eigendomsrecht, onder de opschortende voorwaarde dat hij de koopprijs betaalt. Twee (duo) eigendomsrechten, dus.
In Rabobank/Reuser bepaalde de Hoge Raad dat het eigendomsrecht, dat dus wordt verkregen onder die opschortende voorwaarde, als zodanig kan worden bezwaard. In termen van artikel 3:84 lid 1 BW is de eigenaar onder voorwaarde dus beschikkingsbevoegd over dat voorwaardelijke recht (r.o. 4.2.3). De Rabobank had in dit geval een pandrecht bedongen op een kweeksysteem, dat onder eigendomsvoorbehoud aan de kweker geleverd was. Toen de kweker failliet ging, betaalde de bank het resterende bedrag van de koopsom aan de fabrikant. Volgens de Hoge Raad (en vanzelfsprekend de Rabo) was het pandrecht op het eigendomsrecht onder opschortende voorwaarde rechtsgeldig gevestigd. Sterker nog, dat eigendomsrecht onder voorwaarde groeide als het ware onder de vleugels van het pandrecht uit tot een volwaardig eigendomsrecht (r.o. 4.2.5). Aan het pandrecht veranderde niks, maar het eigendomsrecht raakte de voorwaardelijkheid kwijt. Eindstand: de Rabobank had een volwaardig pandrecht op een onvoorwaardelijk eigendomsrecht, waardoor de bank zich als separatist op de zes ton kostende kweekmachine kon verhalen.