Immateriële schadevergoeding en billijke genoegdoening door het EHRM

In deze blog staat immateriële schadevergoeding centraal. Art. 6:106 BW geeft de mogelijkheid dat ook schade, niet in vermogensnadeel bestaande, voor vergoeding in aanmerking komt. Met name sub b is in het kader van deze blog van belang; deze kent vergoeding voor immateriële schade toe, als iemand “op andere wijze in zijn persoon is aangetast”. Wanneer hier sprake van is, is te lezen in het door de Hoge Raad gewezen standaardarrest in de zaak EBI. Het kan echter zo zijn dat, wanneer alle nationale remedies zijn doorlopen, een slachtoffer zonder vergoeding van immateriële schade komt te staan. In dat geval heeft het EHRM een laatste redmiddel: de billijke genoegdoening van art. 41 EVRM.

In 2019 wees de Hoge Raad het EBI-arrest (ECLI:NL:HR:2019:376). Hierin bepaalde hij wanneer sprake is van aantasting in de persoon “op andere wijze”. Volgens ons hoogste rechtscollege is hiervan in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen, dat moet bestaan in een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (voor de rechtenstudent: r.o. 4.2.1). Het slachtoffer moet wel met voldoende gegevens onderbouwen dat van geestelijk letsel daadwerkelijk sprake is. In bepaalde gevallen is evenwel mogelijk dat de aard en de ernst van de normschending met zich meebrengen dat nadelige gevolgen voor het slachtoffer zo voor de hand liggen dat aantasting in de persoon op andere wijze kan worden aangenomen. Vervolgens doet de HR een belangrijke toevoeging, die lijnrecht ingaat tegen het advies dat A‑G Hartlief voorafgaand aan dit arrest in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2018:1295) schreef: de enkele schending van een fundamenteel recht brengt volgens de Hoge Raad niet per se een aantasting in de persoon op andere wijze met zich mee (r.o. 4.2.2). Het zou dus zomaar kunnen dat de schending van een fundamenteel recht door de overheid niet tot schadevergoeding voor het slachtoffer leidt, indien geestelijk letsel niet kan worden aangetoond. Als kanttekening moet worden opgemerkt dat in het recente Hoogeveen-arrest (ECLI:NL:HR:2022:958) de Hoge Raad deze regel wel versoepeld heeft door de beslissen dat ook een huisarts of psycholoog de diagnose voor een in de psychiatrie erkend ziektebeeld mag stellen.

Wanneer een slachtoffer met lege handen komt te staan bij een mensenrechtenschending, staat de weg naar het EHRM open als laatste redmiddel. Uit art. 41 EVRM en, o.a., de uitspraak Georgië t. Rusland (ECLI:CE:ECHR:2019:0131JUD001325507) blijkt dat het Europees Hof, wanneer het fijnmazige systeem van het nationaal schadevergoedingsrecht – dat gebaseerd is op correctieve rechtvaardigheid – geen uitkomst biedt omdat niet aan alle harde vereisten voor het ontstaan van een verbintenis tot schadevergoeding is voldaan, op grond van de billijkheid (Hof: equity) een schadevergoeding mag toekennen. Het Hof neemt daarbij niet de plaats in van een nationaal gerecht, waar allerlei vereisten met betrekking tot bewijs en causaliteit in acht worden genomen, maar laat zich hierbij leiden door wat “just, fair and reasonable” is, waardoor het alsnog tot een billijke vergoeding kan komen. Men kan zich afvragen of de lijn die de Hoge Raad in EBI heeft gekozen volledig met deze rechtspraak van het Europees Hof overeenstemt, maar dat zal alleen de toekomst kunnen uitwijzen.